Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5453

Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers06-8490
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van reparatie van zijn geiser. De aanvraag is afgewezen, omdat verweerder van mening is dat eiser de kosten zelf kan dragen. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich niet aan de eigen richtlijn heeft gehouden door voor eiser een reserverings- en aflossingscapaciteit vast te stellen. De richtlijn maakt van deze begrippen geen melding. Beroep is gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht zaaknummer: AWB 06 - 8490 WWB Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 september 2007 in de zaak van: (eiser), wonende te Haarlem, eiser, tegen het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft verweerder de in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) op 26 juli 2005 gedane aanvraag van eiser om toekenning van bijzondere bijstand ter bestrijding van de kosten voor de reparatie van een badgeiser, afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 31 oktober 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 10 september 2006, aangevuld bij brief van eveneens 10 september 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van 12 juli 2007, waar eiser in persoon is verschenen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. 2. Overwegingen 2.1 Uit de stukken is de rechtbank het volgende gebleken. Vanaf juli 2003 is eiser geregistreerd bij de Stadsbank (thans bureau Schuldhulpverlening en Budgetbeheer). Bij vonnis van 6 april 2004 heeft de rechtbank ten aanzien van eiser de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in artikel 284 e.v. van de Faillissementswet uitgesproken. Eiser ontvangt een WAO-uitkering ten bedrage van € 615,74 bruto per maand. Ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand had eiser inkomsten uit arbeid ten bedrage van € 812,-- netto per maand. Eind september 2005 is eiser werkloos geraakt en ontving toen vervolgens een WW-uitkering ten bedrage van € 217,30 per twee weken. Op 14 juli 2005 heeft eiser een reparatie laten uitvoeren aan zijn badgeiser. De kosten van deze reparatie bedroegen € 358,34. Eiser heeft op 26 juli 2005 bij verweerder een aanvraag ingediend ter verkrijging van bijzondere bijstand ter bestrijding van deze kosten. Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiser voldoende draagkracht heeft, voorts omdat hij geacht wordt te kunnen reserveren en bovendien wordt geacht 6% van het inkomen te kunnen aflossen. Deze afwijzing is in bezwaar gehandhaafd. 2.2 Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij is van mening dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat hij over voldoende inkomsten beschikt om de reparatiekosten te kunnen betalen. Eiser wijst erop dat hij in de schuldsanering zit en dat zijn bewindvoerder van mening is dat er wel bijzondere bijstand had moeten worden verleend. Eiser voert voorts aan dat hij niet vrij over zijn inkomsten kan beschikken en verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 januari 2005. Ter zitting heeft eiser benadrukt dat hij er enkele weken na zijn aanvraag ongeveer 50% in inkomen op achteruit is gegaan. Hiermee heeft verweerder zijns inziens in de draagkrachtberekening geen rekening gehouden. Eiser heeft de rekening van de reparatie van zijn badgeiser nog niet voldaan. 2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij zich in het bestreden besluit heeft gehouden aan de uitspraak van de CRvB van 2 januari 2005. Met inachtneming van deze uitspraak komt verweerder op een financiële draagkracht van eiser ten bedrage van € 788,-- per jaar. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij de kosten van reparatie van een badgeiser beschouwt als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, waarvoor in beginsel bijzondere bijstand kan worden verstrekt. Verweerder heeft ter zitting verwezen naar zijn beleid ter zake van bijzondere bijstand. Dit beleid is neergelegd in de Richtlijn inleiding bijzondere bijstand (hierna: de Richtlijn). Verweerder heeft de draagkracht van eiser berekend onder toepassing van deze beleidsregels. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat hem ten tijde van de aanvraag niet bekend was, dat eiser er in inkomen op achteruit zou gaan. 2.4 Artikel 35, eerste lid, WWB luidt als volgt: "1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen." 2.5 Ingevolge de door verweerder toegepaste Richtlijn (artikel 5.1), wordt de draagkracht van de desbetreffende cliënt in beginsel vastgesteld voor de periode van een jaar. De periode begint op de eerste dag van de maand waarin de bijstandsaanvraag wordt ingediend. In artikel 5.2 van de Richtlijn is bepaald, dat voor het berekenen van de draagkracht van de cliënt gekeken moet worden naar (onder meer) het inkomen. Blijkens artikel 5.2.1 van de Richtlijn wordt bij de bepaling van iemands draagkracht uitgegaan van het netto-inkomen, inclusief vakantietoeslag. Het inkomen op het moment van de aanvraag is het uitgangspunt voor de bepaling van de hoogte van het netto-inkomen. Als de (cliënt) sterk wisselende inkomsten heeft, kan het gemiddelde inkomen van de afgelopen drie maanden als uitgangspunt worden genomen. Voorts wordt het netto-inkomen inclusief de vakantietoeslag van de cliënt afgezet tegenover het vastgestelde norminkomen, inclusief vakantietoeslag. Dit norminkomen is vastgesteld op het minimumniveau van 115% van de bijstandsnorm. Een van de mogelijkheden is dan, dat het netto-inkomen hoger is dan het norminkomen. Dan is er sprake van meerinkomen waarover draagkracht geheven moet worden. Van het meerinkomen wordt 35% beschouwd als draagkracht. De cliënt wordt verondersteld dit gedeelte van het inkomen te kunnen aanwenden voor het betalen van de noodzakelijke bijzondere kosten, aldus de Richtlijn. De rechtbank overweegt als volgt. 2.6 Niet in geschil is dat de kosten van reparatie van eisers badgeiser kunnen worden beschouwd als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Verschil van mening bestaat over de vraag of deze kosten uit het inkomen kunnen worden voldaan. 2.7 De rechtbank stelt in dat kader vast dat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van een netto-inkomen van eiser ten bedrage van € 1272,55 per maand. Hierbij heeft verweerder er geen rekening mee gehouden, dat op eisers inkomen maandelijks een bedrag van € 193,81 wordt ingehouden vanwege het feit dat voor eiser in het kader van de Faillissementswet de schuldsaneringsregeling (WSNP) van toepassing was. Blijkens het verweerschrift, is verweerder inmiddels van mening dat hij met deze maandelijkse inhouding op eisers inkomen rekening had moeten houden. In zoverre is het bestreden besluit niet geheel juist. 2.8 Voorts heeft verweerder ter zitting aangegeven dat hij voor de berekening van eisers financiële draagkracht toepassing heeft gegeven aan zijn in de Richtlijn neergelegde beleid, waarvan enkele artikelen aan het bestreden besluit zijn gehecht. De afwijzing is deels gebaseerd op zowel de bij eiser veronderstelde reserveringscapaciteit als de aflossingscapaciteit. In de hiervoor vermelde Richtlijn maakt verweerder echter geen melding van het vaststellen van een reserverings- en/of een aflossingscapaciteit, maar uitsluitend van de vaststelling van de draagkracht van de betreffende cliënt. In zoverre heeft verweerder niet gehandeld overeenkomstig zijn eigen Richtlijn. Voorts komt hantering van een mogelijke reserveringscapaciteit de rechtbank niet juist voor, omdat het in eisers geval gaat om niet-voorzienbare kosten. Bovendien acht de rechtbank het evenmin juist dat verweerder in een geval als dat van eiser een aflossingscapaciteit hanteert, aangezien deze pas aan de orde kan komen als sprake is van terug- of invordering van ten onrechte betaalde bijstand. 2.9 Blijkens de Richtlijn stelt verweerder de draagkracht van de betreffende cliënt vast door het zogeheten norminkomen (115% van de voor de cliënt geldende bijstandsnorm) af te zetten tegen het netto-inkomen van de cliënt. In het licht hiervan acht de rechtbank het niet juist dat verweerder als norminkomen een bedrag van € 891,12 hanteert. Immers, de voor eiser ten tijde van de aanvraag geldende bijstandsnorm bedroeg € 807,77 inclusief vakantiegeld en 115% hiervan is meer dan € 891,12. 2.10 Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en wegens strijd met de Richtlijn. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen op het bezwaar van eiser van 31 oktober 2005. In verband hiermee geeft de rechtbank verweerder in overweging, rekening te houden met de omstandigheid, zoals door eiser al in bezwaar is aangegeven, dat eiser in september 2005 werkloos is geworden als gevolg waarvan hij ongeveer € 400,-- per maand in inkomen achteruitging. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 5.2.1. van de Richtlijn, waarin verweerder een regeling heeft opgenomen voor het geval sprake is van sterk wisselende inkomsten. 2.11 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gebleken is dat eiser voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt het bestreden besluit van 17 augustus 2006; 3.3 gelast dat de gemeente Haarlem het door eiser betaalde griffierecht van € 38,-- aan hem vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, rechter, en op 25 september 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.